- manche
- manche [mãsĵ]I 〈m.〉1 heft ⇒ steel, handvat(sel)2 hals 〈van viool, gitaar〉3 staart 〈van ploeg〉4 been 〈van kotelet, bout〉5 〈informeel〉kluns ⇒ klungel, sufferd♦voorbeelden:1 manche à, de balai • bezemsteel〈figuurlijk〉 c'est un vrai manche à balai • hij is zo mager als een bezemsteel〈figuurlijk, informeel〉 branler au, dans le manche • wankel zijn 〈ook figuurlijk〉; 〈ook〉los aan de steel zitten〈figuurlijk, informeel〉 s'endormir sur le manche • zijn tijd verlummelen〈figuurlijk〉 jeter le manche après la cognée • het bijltje erbij neergooien5 quel manche! • wat een kluns!se débrouiller comme un manche, s'y prendre comme un manche • het dom aanleggen, het stom aanpakken¶ manche à balai • stuurknuppel 〈van vliegtuig〉; joystick 〈computer〉〈informeel〉 être du côté du manche • de kant van de sterkste gekozen hebben〈informeel〉 tomber sur un manche • op een onverwachte moeilijkheid stuitenII 〈v.〉1 mouw2 〈sport en spel〉manche ⇒ partij, set 〈tennis〉3 〈techniek〉slang ⇒ buigzame buis, koker4 〈scheepvaart, luchtvaart〉zak5 〈argot〉(het) dalven ⇒ (het) schooien♦voorbeelden:1 manche ballon, gigot • pofmouwmanche kimono • kimonomouwmanche raglan • raglanmouw, aangezette mouwmanche pagode • wijd openvallende mouw〈figuurlijk〉 avoir qn. dans sa manche • iemand in zijn zak hebben〈figuurlijk〉 être dans la manche de qn. • een wit voetje bij iemand hebben〈figuurlijk〉 retrousser ses manches • z'n mouwen opstropenretroussons nos manches! • aan het werk!, vooruit!〈ook figuurlijk〉 tirer qn. par la manche • iemand aan zijn jasje trekkenen manches de chemise • in (zijn) hemdsmouwensans manches • mouwloos3 manche à incendie • brandslang4 manche à air • windzak¶ faire la manche • geld ophalen, bedelenla Manche • het Kanaal→ paire1. m1) steel, handvat2) hals [viool, gitaar]3) staart [ploeg]4) been [kotelet]5) sukkel, sufferd2. f1) mouw2) manche, partij [tennis]3) slang [techniek]4) zak [schip, vliegtuig]5) acrobatenwereld
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.